1853 - 1942. William Matthew Flinders Petrie begon zijn wetenschappelijk werk in Engeland, maar toen hij zevenentwintig jaar was bezocht hij voor het eerst Egypte om onderzoek te doen in de piramides van Gizeh.
http://www.egyptorigins.org/petriepics.html
Petrie werkte op ongeveer 50 sites in Egypte en daar buiten, publiceerde meer dan honderd boeken en nog veel meer artikels. Hij was een onvermoeibaar en zeer nauwgezet onderzoeker die spartaanse levensomstandigheden bij de opgravingen niet schuwde.
Howard Carter schreef over Petrie toen hij hem voor het eerst ontmoette: “Het was een zeer aangename ontmoeting … na het avondmaal van zeven uur, zat ik stil te luisteren naar de gesprekken van Petrie … I say silently, for born more alive than most people, he suffered no fools.”
Toen Carter Petrie vervoegde in Tell el-Amarna in 1892, schreef hij: “Een van Petrie’s eerste vragen was: ‘Heb je geld bij?’ Wanneer ik hem vertelde dat ik vijftig pond ontvangen had, zei hij: ‘Wacht tot het donker is en begraaf het dan!’”
Carter diende in het kamp van Flinders Petrie in Amarna zelf met bakstenen en mortel zijn eigen optrekje bouwen. “Bij wijze van dak kreeg ik enkele planken en een hoop stro … als deur moest ik een rieten mat ophangen … de binnenmuren werden niet bepleisterd zodat de voegen ideale schuilplaatsen waren voor kevers, spinnen – hele dikke spinnen, zoals zou blijken – en schorpioenen. Bij wijze van stoel en tafel werden mij lege dozen gegeven … en een kleine paraffinelamp om te koken. Lakens, tafellakens en servetten werden niet gewaardeerd … en op het hele terrein was geen enkele bediende toegestaan.”
In 1892 werd hij professor benoemd bij de University College in Londen.
Petrie geloofde – terecht – dat kleine voorwerpen zoals potscherven dikwijls meer over het verleden konden vertellen dan de vondst van grotere, meer spectaculaire voorwerpen. Vandaar zijn, voor die tijd, zeer grondige onderzoekingsmethodes, die leidden tot een dateringsmethode aan de hand van teruggevonden fragmenten van verschillende types aardewerk.
In 1901 kreeg Flinders Petrie de kans om verder onderzoek te doen bij de koninklijke tombes in Abydos. Zijn voorganger en ontdekker van de site, Emile Amélineau (1850-1915) die er opgravingen deed tussen 1894 et 1898, was op onderzoekingsgebied waarschijnlijk Petrie’s grootste nachtmerrie. Amélineau had onder andere voorwerpen die dubbel voor kwamen kapotgemaakt om zodoende de waarde van het overgebleven stuk voor zijn financiers te verhogen.
Amélineau schreef in 1897 over stenen vazen: ”… die welke gebroken opgegraven werden, reduceerde ik tot gruzelementen …”. Over de inhoud van de vazen: “… die vettige substanties brandden dagenlang, zoals ik ondervonden heb …”. Nog slechter: hij had alle verkoolde hout, bijvoorbeeld in de grafkamer van Djer, gewoon verwijderd. Petrie was er niet goed van, hij noemde het ‘een schandaal’.
Abydos werd alsnog voor de nauwgezette Petrie een wetenschappelijke triomf.
Het systeem bestond er indertijd nog in dat de gevonden voorwerpen gepresenteerd werden aan de betrokken instanties in Egypte die dan beslisten welke voorwerpen eigendom mochten worden van de opgraver.
In 1913 verkocht Petrie zijn collectie aan de University College in Londen. Het is een unieke verzameling voorwerpen, minder spectaculair dan andere verzamelingen, maar vanuit wetenschappelijk standpunt zeer belangrijk.
Met een goeie zoekmachine voor de voorwerpen:
http://www.petrie.ucl.ac.uk/index.html
Flinders Petrie bleef tot 1933 professor bij het University College, deed nog onderzoekingen in Gizeh en overleed in Jerusalem in 1942.